Amsterdam, De Jager
Gegevens publicatie
Datum | 06-12-1808 |
Publicatie | Amsterdamse Courant |
Onderwerp | Verkoopadvertentie |
Plaats | Amsterdam |
Permalink | Open het origineel |
Inhoud bericht
G. Altius, W.L. van Coeverden, A.L. van Harpen, A. Frena van Coeverden en H. Altius, Makelaars, zullen Op Woensdag den 28sten December 1808 te Amsterdam, in het Oudezyds Heeren Logement, verkoopen: Een hechte, sterke en welgelegene HOUTZAAGMOLEN, zynde een Palsrok, genaamd de Jager, met deszelfs Heeren Huizinge, Knechts-Woning, Moestuin en Boomgaard, Houtloots enz. mitsgaders alle vaste en losse GEREEDSCHAPPEN, ingevolge Inventaris, alles te zamen in één koop; staande en gelegen buiten de Zaagmolens-Poort op het zaagmolens Pad, get. D. Y en M, G. 5. No. 57; nieuwe No. 430. De bewyzen van Eigendom en Veilconditie, zullen vier dagen voor en op den Verkoopdag te zien zyn, ten Kantore van den Notaris R. MEYJES, op de Binnekant, by de Bantemerbrug.
Aantekeningen
De locatie op het Zaagmolens pad lijkt niet te kloppen?
Echter ook in de uitspraak in 1883 wordt genoemd dat de Jager en de Rookoe aan het Zaagmolenspad liggen.
Molens in dit bericht
Gegevens publicatie
Datum | 16-06-1830 |
Publicatie | Algemeen Handelsblad |
Onderwerp | Verkoopadvertentie |
Plaats | Amsterdam |
Permalink | Open het origineel |
Inhoud bericht
VERKOOPING VAN HUIZEN, ENZ. In het Heeren-Logement te Amsterdam.
Maandag 14 Junij 1850.
No. 1.) Een Huis en Erve, in de Zandstraat, tusschen den Kloveniersburgwal en Zanddwarsstraat, Wijk 13, No. 3793. f 2835. G. J. Evers.
No. 2.) Een Houtzaag-Molen, zijnde een Paltrok, genaamd de Jager, met Heeren Huizing, enz. volgens Inventaris, staande en gelegen buiten de Zaagpoort, op het Zaagmolenpad, Wijk 4, No. 420. f7100. J. van Duuren.
()
Molens in dit bericht
Gegevens publicatie
Datum | 19-05-1851 |
Publicatie | Algemeen Handelsblad |
Onderwerp | Verkoopadvertentie |
Plaats | Amsterdam |
Permalink | Open het origineel |
Inhoud bericht
(8209) H. GULLEN, L. MOOLENAAR, C. WEVERINK WESSELING en J. HELT, Makelaars, zullen op Maandag den 16den Junij 1851, des Avonds na Vijf Ure, in het voormalig O.Z. Heeren-Logement, ten overstaan van de Notarissen LOUWERSE en BIESMAN SIMONS, Verkoopen: No. 1. Een kapitaal, hecht, sterk, weldoortimmerd en in de jaren 1846 en 47 geheel nieuw gebouwd KOOPMANS HUIS en ERVE, zijnde van onderen geheel ingerigt tot Houtkooperij, met afzonderlijke fraai betimmerde BOVENWONING, op den Binnenkant en hoek van de Schippersstraat, No. 2853. No. 2. Een hecht, sterk en weldoortimmerd HUIS en ERVE, met eene daarvoor gelegene WERF naast het voorgaande Perceel, No. 2852, en met hetzelve gemeenschap hebbende: welke beide Perceelen N. 1 en 2 eerst ieder afzonderlijk geveild en daarna te zamen in slag zullen worden gelegd. No. 3. Een hecht, sterk en weldoortimmerd HUIS en ERVE, waarin Tapperij, met apart verhuurd wordende BOVENWONING, in de Oude Nieuwstraat, No. 2253. No. 4. Een WERF, omgeven met Rasterwerk, groot 112 El, in de Uilenburger Achterstraat, O.Z., in de Schollenvangersgang, No. 5878. 5879 en 5880. No. 5. Een sterk gebouwden, goed ingerigten en voordeelig op den Wind staanden HOUTZAAGMOLEN, zijnde een Paltrok. genaamd de Jager, met HEERENHUIZING, KNECHTSWONING en verdere GETIMMERTEN, mitsgaders Vaste en Losse GEREEDSCHAPPEN, LOODSEN, afzonderlijk verhuurde TIMMERLOODS en Twee HUISJES, alles gelegen zoo op Eigen- als Erfpachtsgrond buiten de Zaagmolenspoort op het Zaagmolenspad. get. IJ en M., No. 57, nieuw No. 420. Breeder bij billetten en te bezigtigen: de Molen dagelijks en de overige Perceelen des Dingsdags en Donderdags, alsmede op den Verkoopdag van 11 tot 2 ure , mits vertoonende voor N° 1 en 2 een Toegang-Billet, door een der gemelde Makelaars onderteekend. De Bewijzen van Eigendom en de Veilconditien zullen vier dagen voor en op den Verkoopdag, des Voormiddags, ter lezing liggen ten Kantore van gem. Notarissen, Heerengracht tusschen de Huiden- en Wolvenstraten.
Molens in dit bericht
Gegevens publicatie
Datum | 19-06-1869 |
Publicatie | Leidsch dagblad |
Onderwerp | Brand |
Plaats | Amsterdam |
Permalink | Open het origineel |
Inhoud bericht
– Men meldt uit Amsterdam, dd. 17 Juni het volgende: Hedennacht ongeveer te halfeen brak alhier een hevige brand uit in de loodsen en bergplaatsen van de koolteerfabriek, gelegen buiten de zaagbarrière alhier, die èn door den hevigen wind èn door de daar aanwezig zijnde vele licht brandbare stoffen in den beginne een zorgwekkend aanzien verkreeg. Voor de vele in de nabijheid zijnde houtzaagmolens koesterde men aanvankelijk groote vrees. Dank zij den ijver der brandweer heeft de brand zich bepaald tot de loodsen en werkplaatsen, die grootendeels zijn uitgebrand. De brand was men te 3 uren meester. Een treffend schouwspel was het om te zien hoe een zware en breede rookkolom de gansche stad overtrok. Kort na het blusschen van dien brand, brak weder brand uit in bet zaagselhok van den molen de Rustende Jager, die echter door behulp van éen spuit spoedig was gebluscht.
Molens in dit bericht
Gegevens publicatie
Datum | 28-06-1883 |
Publicatie | Weekblad van het regt |
Onderwerp | Rechtspraak |
Plaats | Amsterdam |
Permalink | Open het origineel |
Inhoud bericht
Is cumulatie in dezelfde dagvaarding van meer dan ééne vordering
in den regel geoorloofd1 — Ja.
Hebben de eischers hun eigendomsrecht op de door hen bedoelde
20 aren, 77 centiaren grond bewezen? — Neen.
Zijn de eischers in hunne subsidiaire vordering tot scheiding en verdeeling van het geheele terrein ontvankelijk? — Neen.
C. W. Melchers c. s., te Amsterdam, eischers, procureur Mr. E. J. Asser, advocaat Mr. S. J. Cohen,
tegen
den heer Burgemeester der gemeente Amsterdam en als zoodanig namens die gemeente optredende, gedaagde, procureur Mr. L. H. Ivi kn Jr., advocaat Mr. P. A. Brdgmans.
De subst.-offficier van justitie, Mr. H. F. Baron de Kook, heeft in deze zaak de navolgende conclusie genomen :
Edel Achtbare Heeren, President en Leden der Rechtbank 1 Voor het geding, waarvan ten deze de kennisname aan U.E.A. is opgedragen, is de geschiedenis van de wijze, waarop in vroegere eeuwen het eenmaal zoo welvarend gilde der Houtzaagmolenaars zich hier ter stede srevestiErd heeft, en de kenni; der voorwaardon,
waarop zij hun monopolie verkregen, van eenig belang. Daarover dus een enkel woord.
Het gilde der houtzaagmolenaars was volgens 'Wagenaar (1) een der jongste van deze stad. Want hoewel de houthandel en houtzagerij te Amsterdam reeds van oudsher werden uitgeoefend, zoo dagteekent de uitvinding der zaagmolens, door zekeren C. van Uitgeest, eerst van het einde der 16e eeuw. De regeering van Amsterdam begreep al spoedig het belang om dezen tak van bedrijf, die in de Zaanstreek zeer snel tot grooten bloei was gekomen, hierheen te lokken, en gaf dus, onder toekenning van een bij latere keuren (2) uitvoerig geregeld monopolie, aan de houtzaagmolenaars, welke hun molens binnen den vrijdom dezer stad wilden vestigen, op zeer voordeelige voorwaarden gronden uit, allen gelegen buiten het bebouwde gedeelte der stad.
Zoo verrezen in het begin der 17e eeuw de tallooze houtzaagmolens aan den Amstel, bij de Muider-, Weesper-, Raam-, Zaagmolen- en Haarlemmerpoorten, enz., van welke men heden ten dage, op die plaatsen, tusschen de overal verrijzende nieuwe woningen, er nog vele zien kan.
Ik noemde reeds de Zaagmolenpoort. Terwijl op andere plaatsen de uitgifte van gronden, ter oprichting van molens, geschiedde op erfpacht, tegen betaling aan de stad eener jaarlijksche recognitie, werd aan de eigenaars van twaalf molens, opgericht of nog op te richten op stadsgrond buiten de Zaagmolen poort, bij octrooi van 6 Dec. 1638 het kosteloos gebruik (3) van het noodige terrein afgestaan. Zie het prod. B. des gedaagden, op welks bewijskracht in dit proces ik nader terug kom (4).
De genoemde 12 molens, althans twee derzelve, De Jager en de Roo Koe, waarvan in dit proces sprake, liggen nog aan weerszijde van het Zaagmolenpad, eerstgenoemde tusschen den zoogenaamden Voorweg en de sloot langs den Middenweg. De eigenaars van dezen molen, de gezamenlijke erfgenamen van L. Oostendorp, beweren thans, dat de grond waarop hun molen staat, tot aan het gedeelte, gelegen tusschen het Zaagmolenpad en hun erf, hun vrij eigendom is; de stad daarentegen houdt vol, dat het geheele terrein haar nog, evenals in 1638, in eigendom toebehoort.
Vandaar deze actie, welke als volgt in de dagvaarding wordt geformuleerd:
„Aangezien der eischers auteuren gezamenlijk met de stad Amsterdam in eigendom hebben bezeten 41 aren, 17 centiaren grond, staande, enz.
„Aangezien feitelijk bij zekere huurovereenkomst tusschen de stad Amsterdam en medebelanghebbenden een verdeeling dier gronden heeft plaats gehad, waarbij voor de stad Amsterdajn is gereserveerd enz., terwijl het overige gedeelte in vollen en vrijen eigendom, ook met de opstallen voormeld, aan de auteuren der eischers is gebleven.
„Aangezien deze gronden nu wel feitelijk van elkander zijn gescheiden, doch het voor de eischers van belang is, dat er een zichtbare afscheiding plaats hebbe tusschen beide erven, bovenomschreven.
„Aangezien het eigendomsrecht van der eischers auteuren, zonneklaar blijkt, hetzij uit daartoe betrekkelijke titels, hetzij uit bezit, als eigenaar, sedert onheugelijke tijden, en zeker meer dan den langsten tijd voor verjaring vereisclit.
„Het mitsdien der Rechtbank moge behagen, de ged. te veroordeelen om over te gaan met de eischers tot het daarstellen eener afscheiding tusschen de aan elkander grenzende eigendommen dezer eischers en de stad Amsterdam, enz.
„En voor het geval dat de Rechtbank mocht oordeelen, dat ged. niet behoeft over te gaan tot het afscheiden der grenzen, voor en aleer een definitieve, op de wet gegronde scheiding en deeling der alsdan nog onverdeeld door partijen in eigendom bezeten wordende gronden, heeft plaats gehad, alsdan over te gaan tot scheiding en deeling van het alsdan nog in het gemeen en onverdeeld zijnde goed, enz.
Er is in deze dagvaarding een in het oog vallende tegenstrijdigheid, waarop de ged. in zijn conclusiën te recht heeft gewezen. De actio finium regundorum (tot grensregeling) en de actio communi dividendo (tot verdeeling van hetgeen nog gemeen is) worden daarin gecumuleerd, op een wijze, die zeker niet geoorloofd is.
Men kan meer dan één eisch vereenigen, en, bij een en dezelfde dagvaarding, te gelijk instellen, en het zal wel overbodig zijn, tot staving dezer stelling met de eischers nog jurisprudentie bij te brengen (5); onder één voorwaarde echter, dat men zich houde
(1) Geschiedenis en p. 463.
(2) Zie Handvesten
beschrijving van Amsterdam, Dl. II, van Amsterdam (uitgave v. 1768 van
Waesbergh en SchoutenV Deel II. d. 1027. Keuren van 18 Juli
1631 en 18 Nov. 1632.
(3) Prod. K. des ged.
(4) Over dit onderwerp zijn in de stadsarchieven twee belangrijke documenten aanwezig, een betreffende de uitgifte van gronden, gelegen aan den Amstel aan een Compagnie Zaagmolenaars, op 21 Nov. 1631, en een Notitie aangaande te betalen recognitie. (Scheltema, Register der stadsarchieven Litt. L. M. 16, no. 5 en 6). In laatstgemeld stuk wordt omschreven, hoeveel elk der verschillende eigenaars van molens rondom Amsterdam aan pacht aan de stad te betalen heeft; en uit dit stuk blijkt, dat alle molenaars tegen betaling van een overigens zeer lagen canon gronden hebben verkregen, behalve die van de 12 molens aan de Zaagmolenpoort en de bovengenoemde Compagnie, die den grond kosteloos kregen, terwijl laatstgenoemden in 1664 (de datum van het document) eveneens pacht betaalde. Van waar het privilegie vooi de eigenaars der 12 molens, blijkt niet.
(5) O. a. Zwolle 10 Nov. 1875, W. 3939. Hof Leeuwarden 3 April 1876, W. 4019.
aan het voorschrift, in art. 3205 Ontw. 1820 neergeschreven, hetwelk, hoezeer niet uitdrukkelijk in het Burgerlijk Wetboek overgenomen, toch zeker als algemeen rechtsbeginsel ook voor onze wetgeving geldt : „wanneer verscheiden actiën tot vervolging van hezelfde recht op zaken of tegen partijen te zamen loopen, kunnen dezelve in dezelfde citatie vereenigd worden, mits er geen tegenstrijdigheid tusschen de beide actiën zij.
Deze is hier aanwezig. Dc eischers poseeren gemeenschappelijk eigendom, daarna verdeeling, en wel zóó, dat van het oorspronkelijk gemeene terrein zij den absoluten vrijen eigendom hebben van één deel, de ged. van het andere. Maar hoe kan er dan nog sprake zijn van onverdeelden eigendom en van een daaruit voortvloeiende actie tot scheiding en deeling ?
Twee actiën te gelijk instellen op grond van dezelfde feiten, ter bereiking langs verschillende wegen van hetzelfde doel, of althans ter bereiking van het mindere, waar men het meerdere niet kan verkrijgen, ziedaar wat in rechten aannemelijk en geoorloofd is; doch twee acties te gelijk in te stellen op juist tegenovergestelde feiten berustende, en tot een juridisch volkomen verschillend doel leidende, dit is met de eerste beginselen van procedure in strijd, en de eischers zullen zich moeten houden aan de door hem vooropgestelde feiten, en daaruit — zijn ze juist — voortvloeiende actio finium regundorem; in de subsidiaire vordering zijn ze daarna niet meer ontvankelijk.
De ged. beweert intusschen, dat door den strijd in de feitelijke casus posities, ook het onderzoek naar de gegrondheid van de feiten, die aan de primaire actie ten grondslag liggen, zou zijn uitgesloten. Dit acht ik zeker onjuist (1). De feitelijke verwarring in de stukken moge twijfel doen ontstaan, of de eischers wel een duidelijk bewustzijn hebben van de rechten, die zij beweren te hebben verkregen, doch zij hebben feiten gesteld, en daarop een vordering gegrond, die, wat daar te recht of ten onrechte ook zij bijgevoegd, onderzocht kan en moet worden.
De conclusiën der eischers — het is een natuurlijk gevolg der zooeven behandelde contradictie — zijn niet bijzonder duidelijk. Ik meen echter hun stellingen kortelijk aldus te kunnen resumecren :
Wij hebben den eigendom van den nader omschreven grond, immers onze auteurs en voorgangers in het bezit hebben daarvan door verjaring den eigendom verkregen, nadat die, op welke wijze of op welk tijdstip dan ook, gescheiden was van het daar aangrenzende, nu nog aan de stad in eigendom behoorende terrein. Althans heeft feitelijk een erkenning dier scheiding (welke wij als reeds vroeger bestaande poseeren) door u, ged., plaats gehad, door uw verhuring van laatstgenoemden grond aan een onzer bij oveteenkomst (prod. A. des ged.). Wij wenschen thans, dat van de feitelijk bestaande verdeeling tusschen ons beider eigendommen, door een duidelijk zichtbare grensregeling, uitwendig moge blijken.
Ged. ontkent elke verdeeling, en houdt staande, dat het terrein, waarop eischers molen staat, evenzeer als het daarnaast gelegene, de stad in eigendom toebehoort.
Van beide zijden worden tot staving der gevoerde sustenuen stukken geproduceerd, welker bewijskracht ik thans zal nagaan.
De eischers brengen ten processe hun titels van eigendomsovergang, waarvan de eerste is een akte van koop en verkoop van den molen De Jager van het jaar 1784. De ged. daarentegen beroept zich op de reeds geciteerde akte van uitgifte van 163 8, en op drie oudere akten van verkoop van den molen De Jager en aanhoorigheden, welke de eischers niet in het geding brachten, van 1668, 1740 en 1753.
De copielijk overgelegde akte van 1638 is eigenlijk het uitgangspunt van het onderzoek in deze: „Burgemeesteren en Regierders der stad Aemstelredamme, aldus luidt dit stuk : „hebben aen de personen hier nae genoemt respectievelijk geoctrooicert en vergunt vry gebruyek van de volgende erven ofte werven, om daerop te stellen of gestelt te houden hunne zaeghmolens ende tot geen anderen eynde, zonder daervoor iets aan de stadt te betalen, ende dat soo lange geduerende als de voorsz. erven ofte werven tot het voorsz. eynde gebruyekt sullen worden, ende langer niet. Blyvende d'eygendom van dezelve erven ofde werven aan de stad, waarna de opnoeming der werven en molens volgt, waarbij een kaart, waarop de perccelen zijn uitgeteekend. Vergelijking dier kaart met die op het meergemelde huurcontract doet dadelijk in den molen no. 10, waarvan C. van Ceulen voor '/„ J. Willemsz. Pars voor '/ eigenaars zijn, den molen De Jager herkennen, terwijl overigens de gelieele gesteldheid van het terrein thans slechts weinig verschilt van die op de oude kaart.
Ik moet aan het oordeel der Rechtbank overlaten of zij de overlegging van het stuk zelf ten deze noodig acht, waarvan mij de inzage aan het stadsarchief welwillend werd verleend. De eischers hebben allerlei grieven tegen het document, en zelfs twijfel aan de echtheid daarvan, geopperd, doch hun beweringen omtrent interpolatiën, daarin door een andere hand dan die welke het oorspronkelijke stuk schreef, gebracht, die mij, naar het uiterlijk er van te oordeelen, niet zeer gegrond toeschijnen, zouden alleen door deskundigen met zekerheid kunnen worden uitgemaakt. Ook meeneu eischers, dat de handteekening „D. Mostart' of „Mos^ert onder het stuk voorkomende, niet echt kan zijn, omdat die persoon in 1638 geen secretaris der stad meer was. De objectie heeft weinig waarde; eischers vergeten daarbij, dat Wagenaar, Dapper en andere schrijvers over Amsterdam waarop zij zich beroepen, en die lijsten geven van de secretarissen der stad — die in 1663 twaalf in getal waren (2) — daarop van bijna al die heeren slechts het jaar van benoeming, niet dat van aftreding vermelden, terwijl de ged. die opmerking overigens weerlegde door het produceeren (sub° H.) van een quitantie, waaruit blijkt dat Mr. D. Mostart nog in 1639 (hij werd in 1622 benoemd) tractement ontving als secretaris. De eischers hadden de valschheid of vervalsching van dit stuk, overeenkomstig de bepalingen van art. 176 vlgg. Wetb. van Burg. Rechtsvord., moeten aantoonen, indien zij de bewijskracht in dit proces en de authenticiteit van het stuk hadden willeu ontkennen, losse beweringen zijn daartoe niet voldoende.
Uit de akte van uitgifte van 1638, in verband beschouwd met de transportacten van 1668 en 1740 die mede door de eischers niet ontkend worden — blijkt zonneklaar, dat er van gemeenschappelijken eigendom tusschen de auteurs der eischers en de stad nooit sprake is geweest, doch het zoogenaamde witte en geele complex op het huurcontract oorspronkelijk niet van elkander gescheiden zijn geweest, doch beide door de regeering der stad aan de auteurs der eischers in „vrij gebruyek werden afgestaan, het nu geel gekleurde (op de oude kaart groen gekleurd litt. E) echter gezamenlijk met dè eigenaars der molens 3 en 11 (oorspronkelijk dezelfden als van molen no. 10),
Een recht van erfpacht of opstal dus, waarbij niet, zooals gewoonlijk bij de uitgifte van gronden aan zaagmolenaars, betaling
(1) Met Mr. Ramaer, kantonrechter te Appingadam, in een voor deze quaestie belangrijke uitspraak van 30 Nov. 1870, W. 3273.
(2) Vg. Dapper, Historische beschrijving van Amsterdam, pag. 508: Fii-ips von Zesen, Beschreibung der stadt A., pag. 382.
van een jaarlijkschen canon of recognitie aan de stad was gestipuleerd. Slechts dit stond vast, bij verandering van bestemming verviel het recht, en trad de stad weder in haar onbelemmerd eigendomsrecht terug.
Hiertegen obsteert niet, dat de akte van 1638 niet door de concessionarissen is medegeteekend, zooals bijv. die van 1631. Immers hun instemming met en erkenning van den inhoud blijkt uit de verkoopakten van 1668 en 1740, waarin de molen heet te staan op stadsgrond, alzoo de eigenaars van den molen zelf verklaren, geen eigenaars te zijn van den grond. (1)
In de akte van 1668 verkoopen de vier toenmalige eigenaars van den molen — hoe deze den eigendom hadden gekregen van de twee eigenaars in 1638 blijkt niet — dezen aan C. SnnonszKoel, wiens dochter Marretje hem in 1740 op dezelfde wijze overdoet aan J. de Heer, die in 1753 nog eigenaar wordt van het huisje, staande tusschen de molens Jager en Rookoe.
De zoon van dien eigenaar, Willem — en hiermede komen wij tot de productiën der eischers — verkoopen daarop den 10 Dec. 1784 aan B. Goetzee „een houtzaagmolen, genaamd De Jager met zijn eijgen grond en grond op erfpagt, en een huysje enz., en beweert dus voor het eerst, eigenaar te zijn van een deel van den grond. Met dezelfde woorden gaat de molen van diens erfgenamen over op A. Drost, den 20sten van zomermaand 1809, wiens zoon Lodewijk Jacob, als gemachtigde zijner moeder, de weduwe Drost, op 14 Juni 1830 den molen weder aan een anderen A' Drost verkoopt, die bij notarieele akten van 21 Nov. 1839 den eigendom weder aan L. J. Drost overdraagt. In de twee laatste akten, door notaris P. Louwerse te Amsterdam opgemaakt, worden de molen en aanhoorigheden gezegd te staan gedeeltelijk op vrije» of eigen grond, gedeeltelijk op stadsgrond, terwijl in de akte van 1839 nog wordt opgemerkt, dat het verkochte perceel bij het kadaster abusievelijk voor het geheel ten name der stad Amsterdam als eigenaar is gesteld.
In het voorbijgaan zij ten opzichte der in het algemeen twijfelachtige bewijskracht der extracten van het kadaster, opgemerkt, dat ze in deze procedure zeker niets bewijzen, aangezien partijen er ieder een of twee in hun voordeel bezitten: het in de zooeven aangehaalde akte van notaris Louwerse gewraakte beweren wordt echter herhaald in een contract van 1880; extracten van 19 Feb. 1848 en 9 Mei 1851 noemen daarentegen als eigenaar van den grond J. F. Bijlsmit. Deze had den eigendom van den molen verkregen voor de helft bij akte van Juni 1841, voor de wederhelft bij akte van 3 April 1843, in welke stukken de zinsnede: „terwijl voorzoo veel betreft het gedeelte gronds aan de stad Amsterdam toebehoorende een huur van f 30 per jaar is verschuldigd op* merking verdient. Bijlsmit eindelijk verkoopt den molen op 16 Jun' 1851 aan L. Oostendorp, wiens erfgenamen deze eischers zijn.
Al deze eigenaren kennen zich dus den eigendom van een niet gedefinieerd gedeelte van den grond toe, in tegenstelling met het andere evenmin aangewezen gedeelte, dat zij in erfpacht of huur van de stad hebben. De in de akten voorkomende verwijzing na®' „precarien, oude brieven van opdracht enz., of de verklaring (veil' conditiën van 1809) dat „de kooper zich zal moeten reguleeren na»1 de wet en stedelijke reglementen en conditiën, waarop de erven aldaar gelegen van stadswege in huur gegeven en verkogt zijn > kunnen alleen doelen op rechten van anderen of van de stad op dat deel van het terrein, dat niet aan de verkoopers van den molen heet te behooren.
Is nu door al deze stukken voldingend bewezen, dat van 178* af de opvolgende eigenaars zich den eigendom hebben toegekend i'Q het ■— op beide kaarten wit gekleurde — stuk grond, waarop molen De jager staat, en hetzelve animo domini hebben bezeten, waardoor de stad haar eigendomsrecht op dat stuk grond zou verloren hebben. De vraag wordt door de eischers op tweeërlei grond bevestigend beantwoord:
Vooreerst omdat de stad zelf den eigendom der eischers zou hebben erkend, en wel a. door het sluiten van een huurcontract me mej. C. W. Melcliers, echtgenoote van den heer H. Jansen, een de' eischende partijen, over het andere (op de kaart geel gekleurde; stuk gronds; b. doordien de akten van verkoop van 1784 en 18°' door haar ambtenaren in het register van kwijtscheldingen zijn ingeschreven zonder protest, en dus met voorkennis en instemming harerzijds.
In de tweede plaats omdat, al neemt men het eerte niet aa®> toch de eigendom van den grond door verjaring op hun auteulS is overgegaan.
Ad. a. Over het reeds besproken huurcontract kan ik kort zij11' Het gaat m. i. niet aan met de gedaagde te beweren, dat defc overeenkomst in dit proces geheel en al een resinter alios zou zijn» omdat ze niet gesloten is met deze gezamelijke eischers, maar slccb met een hunner in privé. Ware in het huurcontract werkelijk een erkenning te vinden door den ged. niet van het beweerde eigen' domsrecht dezer eischers op het zoogenaamde witte complex, ma111 van het feit, dat deze grond, aan wie dan ook, doch niet aan An1' sterdam, in eigendom toebehoort, het contract zou zeker als bewijs' middel tegen den ged. kunnen gelden. Doch dit is zoo niet, en beweringen der eischers daaromtrent missen allen grond. Zij on»' kennen niet de echtheid der akten van verkoop van 1668 en 17*U| waarbij hun auteurs het eigendomsrecht der stad op het geele ^ het witte complex aannemen. Dit geheele terrein werd in l^3 kosteloos aan der eischers auteurs in gebruik afgestaan. Uit ® overgelegde huurcontract nu blijkt, dat de stad, in strijd met de vroegere aangegane overeenkomst, of wil men liever, met het ree1 van opstal der toenmalige gebruikers, een jaarlijksche huur is g®9^ heffen over een gedeelte van dien grond. Daaruit kan slechts v° den afgeleid afstand door de gebruikers van hun recht op kottel gebruik, doch hoe men daaruit van de zijde van de stad. die ge ^ verandering harer eigendomsrechten erkent of poseert, een afsa® van dat recht over het andere, in het huurcontract niet genoeni' stuk gronds kon afleiden, is mij een raadsel. j
Ad b. Ook dit argument van de eischers is onjuist, als ge , in strijd met het publiek karakter van de zoogenaamde kwijtsc >
dzYKJ 611» k
Ik lees toch in het door hen zelf overgelegde: „Formulierbo® van de Amsterdamsche secretary A. 1714, p. 22 : ,
„ Transporten zijn aktens of brieven, waarbij de een den an» zeker goed . . . opdraagt en overgeeft. . .. . De transporten of opdrM brieven van vaste of onroerende goederen, gelegen binnen .
stad en hare jurisdictie, hier gemeennjK quijt-sctietdingen gena»' ^ worden hij twee regeerende schepenen met hnne zegelen bezeg , en bij een der secretarissen onderteekend, en vervolgens in register der quijtscheldingen geregistreerd. „
° . . . Zonder zoodanige quijtscheldinge konden de koopers vep onroerende goederen den eigendom derzelve niet bekomen . • ' jj mogen geen quijtscheldingen bij schepenen bezegeld worden.'e e(> hen blijke dat daarvan de 40e en 80e penning betaald zijn>
(1) Hierbij kan nog worden gewezen op het feit, al heef , overigens natuurlijk geen bewijskracht, dat uit een kaart, te „ den in het 3e deel van Wagenaar, al deze molens blijken te s ( in den „Stads-polder, die door dien schijver gezegd wordt, dit deel althans, eigendom der stad te zijn.
Aantekeningen
Tekst niet volledig, raadpleeg delpher voor de volledige tekst.
Molens in dit bericht
Gegevens publicatie
Datum | 01-07-1883 |
Publicatie | Weekblad van het regt |
Onderwerp | Rechtspraak |
Plaats | Amsterdam |
Permalink | Open het origineel |
Inhoud bericht
ARRONDISSEMENTS-REGTBANKEN.
ARRONDISSEME NT3-RECHTBANK TE AMSTERDAM. Eerste Kamer.
Zitting van den 27 Juni 1882.
Voorzitter, Mr. C. A. Chais van Buren.
Rechters, Mrs.: W. A. L. Domis en Jhr. B. de Bosch Kempee.
Cumulatie in dezelfde dagvaarding van meer dan een vordering. — Vordering en tot afscheiding èn tot scheiding en verdeeling van erven.
Is cumulatie in dezelfde dagvaarding van meer dan éêne vordering
in den regel geoorloofd ? —• Ja.
Hebben de eischers hun eigendomsrecht op de door hen bedoelde
20 aren, 77 centiaren grond bewezen ? —- Neen.
Zijn de eischers in hunne subsidiaire vordering tot scheiding en verdeeling van het geheele terrein ontvankelijk ? — Neen.
(Vervolg van na. 4902)
C. W. Melchers c. s., te Amsterdam, eischers, procureur Mr. E. J. Asser, advocaat Mr. S. J. Cohen,
tegen
den heer Burgemeester der gemeente Amsterdam en als zoodanig namens die gemeente optredende, gedaagde, procureur Mr. L. H. Kijiin Jr., advocaat Mr. P. A. Brugmans.
De Hooge Raad enz.,
Gelet op het middel van cassatie, namens den requirant voorgesteld bij pleidooi, luidende:
Verkeerde toepassing van art. 405 van den C. P., omdat in casu geen bedriegelijke kunstgrepen zijn, en de requirant zich niet heeft meester gemaakt van een deel van eens anders bezittingen ;
Overwegende, dat de requirant bij het door het beklaagde arrest bevestigde vonnis ten deele vrijgesproken is, en diens daartegen gericht beroep dus in zooverre niet ontvankelijk is;
O., dat den requirant ten laste gelegd en bewezen verklaard is, dat hij in onderscheidene Duitsche couranten advertentiën heeft doen plaatsen om ingang te doen vinden het logenachtig voorgeven dat er te Rotterdam bestond eene firma W. & Co. in staat om tegen lage prijzen waren te leveren, die door hare eigene factorijen waren uitgezocht, en dat hij door die advertentiën meerdere personen in Duitschland bewogen heeft hem door middel van postwissels, betaalbaar te Rotterdam, gelden te doen toekomen als vooruitbetaling wegens bestelling van eenige der aangekondigde waren;
O., dat deze handelingen door het Hof, in overeenstemming met de Rechtbank, geoordeeld zijn op te leveren het misdrijf omschreven bij art. 405 Strafrecht, o. a., op grond dat het doen plaatsen van advertentiën naar inhoud als hiervoren omschreven, moet worden geacht te zijn een bedriegelijke handeling en uitwendige daad, geschikt om de daarin voorkomende logenachtige voorgevens en hersenschimmige verwachtingen ingang te doen vinden en de gewone berekening van het menschelijk beleid te verijdelen, ten einde dus doende de goede trouw of het vertrouwen van derden te verschalken, en voorts op grond dat de requirant, alzoo handelende, zich van eens anders bezittingen heeft meester gemaakt, omdat zoolang de gestorte gelden niet waren uitbetaald door de postadministratie, deze krachtens het tusschen haar en den afzender gesloten contract die gelden onder zich had of bezat voor den afzender, en de requirant alzoo de gelden op het postkantoor te Rotterdam ontvangende, zich deed afgeven gelden, op dat oogenblik aan anderen toebehoorende;
O., dat de bewering bij het hiertegen gerichte middel van cassatie omtrent het niet aanwezig zijn van bedriegelijke kunstgrepen afstuit op vorengemelde beslissing des rechters, betreffende het doen plaatsen van advertentiën, terwijl de beoordeeling, in hoeverre die kunstgrepen van zoodanigen aard waren om anderen te misleiden, als van feitelijken aard, geen punt van onderzoek in cassatie kan uitmaken;
O., dat mede terecht op evengemelde gronden overwogen is, dat de requirant op die wijze zich heeft meester gemaakt van een deel van eens anders bezittingen, en het te dien opzichte bij het middel beweerde dus evenzeer onjuist is, daar, blijkens den in het arrest vermelden inhoud der genoemde postwissels, deze geen onmiddellijke overdracht der daarin uitgedrukte geldsom bij de storting daarvan ten kantore van afzending bedoelden, maar een lastgeving aan de postadministratie om dat bedrag te Rotterdam uit te betalen voor en namens den afzender der postwissels;
O., dat de beide aangevoerde grieven tegen de toepassing van genoemd wetsartikel mitsdien ongegrond zijn:
Verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zoover het gericht
De Rechtbank enz.,
Gehoord partijen;
Gelet op de conclusie van het Openb. Min., dat de Rechtbank de eischers zal verklaren niet-ontvankelijk in hun gedanen eisch en genomen conclusien immers hun die zal ontzeggen, met veroordeeling van de eischers in allle kosten van dit rechtsgeding; Gezien de stukken;
Overwegende ten aanzien der feiten:
dat de eischers bij deurwaarders-exploit hebben geposeerd; dat de auteuren der eischers gezamenlijk met de stad Amsterdam in eigendom hebben bezeten 41 aren, 77 centiaren grond en erf, staande en gelegen buiten de Zaagmolenpoort te Amsterdam, thans kadastraal bekend sectie C, nos. 1941 a 1947, 1949, 1950, 3306, 3307, 3308, 1229, op welken grond en bodem de daarop staande molen genaamd „de Jager en andere opstallen het volledig en uitsluitend eigendom van de eischers alleen is;
dat bij zekere huurovereenkomst tusschen de stad Amsterdam en mede-belanghebbenden eene verdeeling der gronden heeft plaats gehad, waarbij voor de stad Amsterdam is gereserveerd de grond gelegen in sectie C, nos. 1941 en 1947, 1949, 3306, 3308 en gedeeltelijk 275, 3307, 1950 voetstoots, groot 21 aren, zich uitstrekkende aan de noordzijde van den molen „de Jager en zulks zooals dit met geele kleur op de kaart behoorende bij deze overeenkomsten is aangewezen, terwijl het overige gedeelte van den grond in quaestie groot 20 aren, 77 centiaren in volledigen en vrijen eigendom ook met de opstallen vermeld, zich bevindende op den met geele kleur aangeduiden verhuurden grond, aan de auteuren der eischers is gebleven;
dat hierin is begrepen een groot gedeelte van het thans noar od
beide gronden doorloopend kadastraal no. 3307 ;
dat deze gronden nu wel feitelijk van elkander zijn gescheiden, doch dat het voor de eischers van belang is, dat er met gezamenlijke medewerking en op gezamenlijke kosten eene zichtbare afscheiding tusschen de bovenomschreven erven plaats grijpe, waardoor dan ook tevens afzonderlijke kadastrale nommers voor het erf van de eischers kunnen worden verkregen;
dat het eigendomsreeht van der eischers auteuren en dus van hen zeiven blijkt, hetzij uit hiertoe betrekkelijke titels, hetzij uit bezit als eigenaar sedert onheugelijke tijden en zeker meer dan den langsten tijd voor verjaring bestemd;
dat de eischers den ged. qq. hebben gesommeerd om binnen den daarbij bepaalden tijd zich bereid te verklaren om mee te werken tot afscheiding der hiervoren omschreven eigendommen van de eischers en de stad Amsterdam, doch dat de ged. qq. bij contra-insinuatie heeft geweigerd aan de zoo even vermelde sommatie gevolg te geven;
Op welke gronden de eischers, onder referte voor zooveel noodig aan de gronden en motieven in de bovenvermelde sommatie omschreven, hebben gevorderd en daarna geconcludeerd dat de ged. qq. bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad zonder borgstelling worde veroordeeld om binnen 2maal 24 uren na de beteekening van dit vonnis, met de eischers over te gaan tot het voor gezamenlijke kosten, gezamenlijk daarstellen van eene afscheiding tusschen de aan elkander grenzende eigendommen van deze eischers en de stad Amsterdam, gezamenlijk kadastraal bekend sectie C no. 1941— 1947, 1949, 1950, 3306, 3307, 3308, 1299 en gezamenlijk groot41
aren 77 centiaren, alsmede tot het dientengevolge doen daarstellen
Is het in de couranten doen plaatsen van advertentien om ingang te doen vinden het logenachtig voorgeven dat er op zekere plaats bestaat eene firma, in staat om tegen lage prijzen de aangeduide waren van goede qualiteit te leveren, te beschouwen als een bedriegelijk middel bedoeld in art. 405 G. P.? — Ja.
Is de vraag in hoeverre zoodanig middel geschikt was om anderen te misleiden, als van feitelijken aard, voor onderzoek in cassatie onvatbaar? —-Ja.
Moet bij toezending per postwissel van geld aan iemand, de eigendom van de daarin uitgedrukte geldsom geacht worden van den ajzender op den geadresseerde over te gaan op het oogenblik waarop de gelden door laatstgenoemde worden in ontvangst genomen ? — Ja.
van kwijtscheldingen a 1809, no. 457 (berustende in het archief der gemeente Amsterdam) ;
... En bekende hij comparant (t. w. W. Wenk) „op 28 Dec. 808 in publieke veiling verkocht te hebben en alsnu in vollen en Vrijen eigendom op te dragen aan A. Drost I. een houtzaagmolen, zijnde een poltrok genaamd „de Jager, benevens daarbij behoorend heeren huyzinge, knegtswoningen, moestuyn en boomgaard, vaste en losse gereedschappen, alles te zamen in één koop, staande en gelegen zo op eigen grond als grond op erfpacht buvten de Zaagmolen spoort op het Zaagmolenpad T en E G 5, no. 57, no. 4, no. 6526, 6534 en 420 groen en dit met zoodanige belendenen etc. als in no. 1373 tot aan (sic).
„En zal de kooper zich verder in alles, niets uitgezonderd, moeten reguleeren naar de wet en stedelijke reglementen en conditiën waarop de erven aldaar gelegen, van stedewegen in huur uitgegeven en verkocht zijn.
3°. In de akte dd. 14 Juni 1830, gepasseerd „ten overstaan van den notaris P. Louwerse in tegenwoordigheid van getuigen, waarbij de molen „de Jager wordt verkocht aan A. Drost II;
... Een houtzaagmolen zijnde een poltrok, genaamd „de Jager, benevens de daarbij behoorende heerenhuysinge, knechtswoningen en andere getimmerten, moestuin, boomgaard, mitsgaders vaste en losse gereedschappen, staande en gelegen zoo op eigen als erfpaehtsgrond buiten de Zaagmolenspoort der stad Amsterdam op hei Zaagmolenspad, geteekend Y en M no. 57 Buitenwijk 4, nieuw nommer 420 . . .
4°. In de akte dd. 21 Nov. 1839, gepasseerd „ten overstaan van den notaris P. Louwerse in tegenwoordigheid van getuigen, waarbij de molen wordt verkocht aan L. J. Drost.
„ .... de houtzaagmolen, zijnde een poltrok, genaamd „de ' ager , benevens de daarbij behoorende lieeren-huyzing, knechtswoning en verdere getimmerten, moestuin, boomgaard, mitsgaders vaste gereedschappen, alles staande en gelegen gedeeltelijk op vrijen eigen grond en gedeeltelijk op stadsgrond buiten de Zaagmojenspoort der stad Amsterdam, op het Zaagmolenspad, geteekend ' en M no. 57 Buitenwijk 4 no. 420, bij het kadaster bekend sectie C, nos. 276, 277, 278 en 1229, te zamen groot 41 roeden, 70 ellen . . . en post alia . . . verklarende de comparant-verkooper dat hetzelve perceel (hetwelk bij het kadaster abusievelijk voor liet geheel ten name der stad Amsterdam als eigenaar is gesteld) boven en behalve de gewone lasten van gebouwde en ongebouwde eigendommen, belast is met een rondgeld ad drie guldens in het jaar en dat de huur van den stadsgrond bedraagt dertig guden 'sjaarlijks en zulks met alle zoodanige belendenen, strekkingen, gemeenschappen, heerschende en lijdende erfdienstbaarheden, als het voormelde perceel is hebbende en lijdende en de oude papieren en bewijzen van eigendom daarvan voorhanden, «omen mede te brengen en voorts in dien staat waarin het geHelde perceel zich op heden is bevindende;
5°. In de akte dd. 4 Juni 1841 gepasseerd ten overstaan van den notaris P. Louwerse, waarbij de helft van den molen wordt Verkocht aan J. P. Bijlsmit:
„de helft in de houtzaagmolen genaamd „de Jager, zijnde een Poltrok, benevens in de daarbij behoorende heerenhuizing, knechtskoning en verdere getimmerten, moestuin, boomgaard, mitsgaders vaste en losse gereedschappen, alles staande en gelegen gedeeltelijk op vrijen of eigen gronden, gedeeltelijk op stadsgrond buiten de Zaagmolenspoort der stad Amsterdam op het Zaagmolenspad, geteekend Y M, no. 57 Buitenwijk 4 no. 420, bij het kadaster bekend sectie C,^ nos. 276, 277, 278 en 1229, te zamen groot 41 roeden, <' ellen . . . post alia . . . „en welk perceel geheel, boven en ehalve de gewone lasten van gebouwde en ongebouwde eigendomMen, belast is met een windgeld ad drie gulden in het jaar, ter,Vijl voor zooveel betreft liet gedeelte gronds aan de stad' Amsterdam_ in eigendom behoorende, eene huur van dertig gulden in et jaar verschuldigd is. En zulks met alle zoodanige belendenen, strekkingen, gemeenschappen, heerschende en lijdende erfdienstaarlieden, zigtbare en onzigtbare gebreken als het voormelde verochte perceel is hebbende en lijdende en de oude papieren en 'ewijzen van eigendom daarvan voorhanden, komen mede te brengen en voorts in dien staat waarin het perceel zich op heden 's bevindende;
6°. In de akte dd. 3 April 1843 gepasseerd ten overstaan van 'len notaris II. L. Kluppel], in tegenwoordigheid van getuigen, ; Jaarbij de andere helft van den molen wordt verkocht aan J. '■ Bijlsmit; ]
De omschrijving komt overeen met die welke hierboven sub «O- 5 in extenso is vermeld; i
In de akte dd. 16 Juni 1851 gepasseerd ten overstaan van i en notaris P. Louwerse, in tegenwoordigheid van getuigen, waarbij e molen is verkocht aan L. Oostendorp, den onmiddellijken auteur < ®er eischers; j
«Een houtzaagmolen, genaamd „de Jaeer, zijnde een poltrok, i etievens de daarbij behoorende heerenhuizing, knechtswoning en erder getimmerten, vaste gereedschappen, loodsen tot berging van i ontwaren, afzonderlijk verhuurd wordende timmerloods en twee 3 tasjes, alles staande en gelegen gedeeltelijk op vrijen en eigen 1 i°nd, gedeeltelijk op stadsgrond, buiten de Zaagmolenspoort van £ e stad Amsterdam op het Zaagmolenspad, geteekend Y en M £ 'O- 57 Buitenwijk 4 no. 420, Buurt Y Y afdeeling — op den t
Wperceelsgewijzen kadastralen legger der gemeente Amsterdam, bein sectie C, nos. 278, 1229, 276, 277; 1
terwijl in de veileonditien dd. 11 Juni 1851 opgemaakt voor UeHzelfden notaris wordt opgegeven, o. a.: s
„dat de perceelen worden verkocht voetsstoots zonder maat, met g alle zoodanige belendenen, strekkingen, heerschende geregtigheden e '!11 lijdende erfdienstbaarheden, gemeenschappen en voorts met alle a °°danige vrij- en onvrijheden, zichtbare en onzichtbare gebreken, g
1 _ __ i .-.ti
i puus gruuu- en anuere lasten en zoo voorts ais dezelve zijn
.-enae en
. ch od den
lijdende en alzoo in den staat waarin de nerceelen
verkoopdag zullen bevinden en aan den verkooper
(la* UCUW1CU • • • wirwiji uaarDij ook nog wordt vermeld
» vooi gionanuui aan de stad Amsterdam f 30 s iaars wordt etaald;
akP' dat qq. de meening heeft uitgesproken dat deze
en zouden zijn res inter alios en als zoodanig in deze van en gewicht, terwijl hij zijnerzijds heeft betoogd, dat in transbakten betrekking hebbende op den molen „de Jager en voorbande aan de akte van 1784, waarop de eischers zich beroepen, eilen spraak *s van e*Sen grond, maar uitsluitend van stadsgrond stp ^ Sr°nd. in quaestie door de regeering van Am-
^ie is afgestaan in vrij gebruik, onder voorwaarde dat op grond het bedrijf van houtzaagmolenaar zou worden uitge-
Ati, a^es met reserve van de eigendomsrechten der stad ■«sterdam;
rlaf Aa hpwpnncf vnn rra/I • -, -,
-.«u uv & ■f,'-. uu. Luii n.n.nzipn npr nnnv fin
overgelegde transportakten aan de Kechtbank ongegrond ', daar die akten integendeel voldoen aan de vpvpispTi-
flm nlr, titnlO nodAoIrl Kit ■ „ -r.
Han wetuge utoo mij are. zuuu is. \V» te worden
^gemerkt;
Misv' echter de vraag zou kunnen worden gesteld of niet de beW racht van die akte wordt te niet gedaan door de documenten ar°p de ged. qq. zich beroept;
yj.
J^rkomt,
U
dat evenwel een onderzoek daaromtrent achterwege kan blijven, omdat door de bovenvermelde, door de eischers in het geding gebrachte transportakten, het bewijs niet wordt geleverd dat juist de 20 aren, 77 centiaren grond, die de eischers als hun eigendom beschouwen, van 1784 af telkenmale als vrije of eigen grond zijn
kj vcigcuia^eu ;
l, dat toch in al die akten, het moge dan zijn in niet gelijkluie dende bewoordingen, spraak is van grond, die gedeeltelijk eigen, e of vrij en gedeeltelijk stadsgrond of erfpaehtsgrond is, zonder dat i. echter de omvang en de ligging van het gedeelte dat eigen- en 11 van het gedeelte dat stadsgrond is worden gedefinieerd, terwijl hierbij valt op te merken dat zelfs in de akte van 1839, waarbij
- te kennen wordt gegeven dat ten onrechte het geheele terrrein 1 kadastraal is ingeschreven ten name der stad Amsterdam als eige-
- nares, niet wordt gezegd welk gedeelte dan niet aan de stad Amsterdam toebehoort;
ï dat echter om door verjaring een onroerend goed in eigendom j te verkrijgen de omvang en de ligging van dat goed duidelijk
moeten zijn aangewezen;
j dat de eischers wel bij pleidooi met nadruk de aandacht daarop
- hebben gevestigd, dat in de transportakten van 1809, 1830, 1839, 3 1841 en 1843 melding wordt gemaakt van een boomgaard en een ï moestuin, maar dat in die akten niet wordt gezegd dat deboom-
- gaard en de moestuin den eigengrond uitmaken, daargelaten nog r de omstandigheid dat in de akte van 1851 van boomgaard en
moestuin geen spraak is;
L dat evenmin ter zake afdoet het door de eischers bij pleidooi j aangeboden bewijs omtrent het feit dat zij (of hun auteuren) meer dan 20 jaren in het bezit zijn geweest van den grond, die ! met witte kleur is aangeduid op de kaart behoorende, bij boven. vermeld huurcontract dd. 4 Juli 1877, daar uit de transportakten niet blijkt dat meer bepaald dit gedeelte als eigen grond werd aangemerkt;
O. dat de eischers zich in het algemeen bereid hebben verklaard tot het leveren van nader bewijs voor zoover zij daartoe in staat mochten zijn;
_ dat nu in verband met liet door de eischers geposeerde, dat het eigendomsrecht van hunne auteuren blijkt uit bezit als eigenaar sedert onheuclielijke tijden en zeker meer dan den langsten tijd voor verjaring bestemd, de vraag kan worden gesteld of de Rechtbank aanleiding zou kunnen vinden om ambtshalve, nu het beroep der eischers op de door hen geproduceerde akten blijkt niet afdoende te zijn, aan de eischers de gelegenheid te geven tot het leveren van bewijs door getuigen, dat zij en hunne auteuren gedurende 30 jaren den grond in quaestie als eigenaren hebben bezeten ;
dat echter door de eischers is geposeerd, dat hunne auteuren de 41 aren 77 centiaren grond gezamenlijk met de stad Amsterdam in eigendom hebben bezeten en dat er bij eene zekere huurovereenkomst eene verdeeling zou hebben plaats gehad, krachtens welke de grond, waarop zij eigendomsrechten pretendeeren, aan hunne auteuren in volledigen en vrijen eigendom zou zijn verbleven ;
dat echter die verdeeling niet is bewezen;
dat dus — wanneer men de titels buiten rekening laat — volgens de posita van eisch van niets anders sprake kan zijn dan van een gezamenlijk bezit als eigenaar van de auteuren der eischers en de stad Amsterdam ten aanzien van het geheele terrein, waarmee een uitsluitend eigendomsrecht van de eischers of van hunne auteuren op een gedeelte van den grond in strijd zou zijn ;
dat dus, daargelaten dat het nader bewijsaanbod der eischers in te algemeene bewoordingen is gesteld, de Rechtbank naar aanleiding van het zooeven overwogene geen termen vindt om ambtshalve aan de eischers bewijslevering omtrent het 30jarig bezit als eigenaar op te leggen;
dat alzoo de eischers hun eigendomsrecht op de door hen bedoelde 20 aren 77 centiaren grond niet hebben bewezen, er. dat mitsdien hunne hoofdvordering tot afscheiding der erven behoort te worden ontzegd;
O. ten aanzien der subsidiaire vordering tot scheiding en verdeeling van het geheele terrein groot 41 aren 77 centiaren :
dat deze vordering slechts dan ontvankelijk zou zijn indien tusschen partijen vaststond of door de eischers werd bewezen dat de grond in quaestie op het tijdstip der dagvaarding nog in het gemeen tusschen partijen in eigendom werd bezeten ;
dat echter door de eischers in liet geding is gebracht het hierboven aangehaald schriftelijk kontrakt, dd. 4 Juli 1877, waarbij door Burg. en Weth. van Amsterdam aan de eischers C. W. Melchers en II. Jansen een gedeelte van den grond, groot voetstoots 21 aren, is verhuurd;
dat door de twee genoemde eischers en ook door de overige ' eischers die allen zich mede op dat kontrakt hebben beroepen, , geene aanmerking is gemaakt als zou die overeenkomst in strijd met hunne rechten zijn gesloten ; j
dat dus twee der gezamenlijke eischers voorzegde 21 aren grond , althans sedert 4 Juli 1877 als huurders en niet als eigenaren of mede-eigenaren bezitten, zoodat bij den aanvang dezer procedure , het gedeelte terrein groot 41 aren 77 centiaren niet meer door de c gezamenlijke eischers als mede-eigenaren met de gemeente Am- , sterdam kon bezeten worden al mocht dit dan ook vroeger het geval zijn geweest;
dat dus de eischers in hunne subsidiaire vordering niet-ontvan- c kelijk zijn ; c
dat echter bovendien aan de toewijzing dezer vordering de om- e standigheid zou in den weg staan, dat uit de door de eischers j geproduceerde transportakten wel blijkt, dat aan de auteuren der eischers telkenmale een niet gedefinieerd gedeelte van den grond, j annex aan den molen „de Jager als eigen grond is overgedragen, maar dat uit geen van die akten valt af te leiden dat het v geheele terrein werd beschouwd gemeen en onverdeeld te zijn v tusschen de stad Amsterdam en de verkoopers van den molen „de Jager;
Gezien de artt. 678, 628, 1902, 1983 en vlgg. B. W., art. 56 t B. E.; „
Recht doende enz.: y
Verleent aan de eischers voor zooveel noodig akte van het door hen aangeboden bewijs;
Verklaart de eischers ontvankelijk in hunne hoofdvordering tot j afscheiding der erven bij dagvaarding en conclusie van eisch omschreven ;
Passeert het door de eischers aangeboden bewijs;
Ontzegt aan de eischers hunne hoofdvordering tot afscheiding van die erven;
Verklaart de eischers niet-ontvankelijk in hunne subsidiaire vordering tot scheiding en verdeeling der erven voornoemd;
Veroordeelt de eischers in de kosten van dit rechtsgeding.
Molens in dit bericht
Gegevens publicatie
Datum | 23-03-1885 |
Publicatie | Het Nieuws van den Dag |
Onderwerp | Verkoopadvertentie |
Plaats | Amsterdam |
Permalink | Open het origineel |
Inhoud bericht
De Makelaars W. GIJSELAAR Jr., W. DROGHORN, C. ABBINK en JOHs. DRAIJER HZN. zullen op Maandag 30 Maart 1885, des avonds te Zes uren, in het Lokaal de Brakke Grond, ten overstaan van den Notaris W. VAN DER VEGT AZN., Veilen:
No. 1. Den goed onderhouden
Houtzaagmolen,
zijnde een Paltrok, genaamd De Jager, met Snelraam, Knechtswoning en Houtloodsen, staande op Vrijen Grond, met de Balkhavens groot ongeveer 21 Aren, Kad. Sectie C, No. 1229, zijnde Water, en gedeeltelijk 3307 en 1950 zijnde Vrije Werf, zooals met Piketten is aangeduid, alles gelegen aan den
Voorweg en Zaagmolenpad.
No. 2. Tot Amotie de Opstallen, gelegen op Stadsgrond, mede aan den Voorweg en Zaagmolenpad, op de Kad. nummers zijnde Nrs. 1941, 1942, 1943, 1944, 1945, 1946, 1947, 1949, 3306, 3307 en 3308, of plaatselijk genummerd No. 7, 9, 11, 13, 15, 17 en 19, en No. 2 aan het Zaagmolenpad, benevens de Hekwerken en Schuttingen om die Perceelen.
Iemand nader onderricht begeerende, spreke met den Makelaar JOHs. DRAIJER Hzn., Brouwersgracht 60.
Molens in dit bericht
Gegevens publicatie
Datum | 04-09-1907 |
Publicatie | Het Nieuws van den Dag |
Onderwerp | Sloop |
Plaats | Amsterdam |
Permalink | Open het origineel |
Inhoud bericht
C. DE VLAMING, Makelaar, zal op Donderdag 12 September 1907, des v.m, ten elf ure in de te verlen Perceelen:
Frederik Hendrikplantsoen einde Van Oldenbarneveldtkade, te Amsterdam, ten overstaan van den Deurwaarder D, H. VAN DER POLL verkoopen tot Amotie:
de van ouds bekende
Houtzaagmolen de Jager,
met de daarbij behoorende Arbeiderswoningen en Houtloodsen.
Alles breeder bij biljetten, met veilconditiën, omschreven verkrijgbaar bij C. DE VLAMING, Weteringschans 233. Te zien: Zaterdag 7, Maandag 9, Dinsdag 10, Woensdag 11 September en 's morgens voor de veiling.
Molens in dit bericht