Vermoedelijk De Eenhoorn/molen van Roeland van Aken.
Zie Perks p. 118.
Staat in op de kadasterkaart nog als paltrok (blad E4 nr 423 tnv Lankhaar).
ARRONMSSEMENTS REGTBANIvEN.
ARU0NDISSEMENTS-REGTBANK TE UTRECHT.
Kaaner va» corrrctionnele appellen.
Zitting van den 25 September 1862.
Voorzitter, Mr. N. F. van Nooten.
REOLBMENT va» poi.it1b op hkt kanaal, oisa^lf d l)li KeDLSCHB
vaart, vastgesteld bij &on. bb9luit van 29 DfiC. 1861 (Stbl.'u. 180). — Beokip van vaakt en belemsiebino
daarvan. vkrhihdjsbino van watkr en stboom.
Het Openbaar Ministerie , eischer eu appellant,
tegen
D. v. Z., houtzager en koopman, te Jutphaas, gedaagde en geappelleerde.
Door den kantonregter te IJsselstein , Jhr. Mr. J. P. Steiok vaH LiMêcaoTEH, is, l>U vonnis yan den 13 Aug. 1862, in deze aaak uitspraak gedaan als volgt:
De kantonregter enz.,
Overwegende , dat uit het op den ambtseed opgemaakte proces-verbaal , dour de verklaring van de gehoorde getuigen en de bekentenis, namens den bekl. door diens gevolmagtigde gedaan, bewezen is, dat op den 23 Junij jl., eenig gevlot hout en losse boomstammen, aan twee houten puien bevestigd en toebehooronde aan den bekl., in de Keulsche vaart lag, aan dén zuidelijken oever, en reikende van 2 tot 4 el breedte in dat kanaal in de gemeente Jutphaas;
O., dat de beer gevolmagtigde van deu bekl. tot diens verdediging in substantie heeft aangevoerd : dat het, overeenkomstig wettig verkregen eu door eigendomstitels te staven regt vau den bekl., daar ter plaaise vóór zijne fabriek te Jutphaas in het kanaal de Keulsche vaart gelegde hout geenerlei hinder aan de scheepvaart of den loop van het water kon toebrengen, als zijnde daartegen alle mogeliike voorzorgen door deu bekl. genomen;
0., dat door de gehoorde getuigen wel is bewezen, dat het bewuste hout hinderlijk was voor den loop van het water en de scheepvaart; doch geeue aannemelijke reden door hen is aangevoerd om de zekerheid of waarschijnlijkheid van belemmering of hinder te staven, en alléén is gezegd, dat het hont belemmerend voor de scheepvaart te achten was door de nabijheil van de inundatie-sluis;
O. daaromtrent, dat, aangezien het quaestieuse hout slechts op het water dreef en niet tot den bodem reikte, aan belemmering van den loop des waters in redelijkheid niet suhijnt te kunnen worden gedacht;
0. wat de belemmering voor de scheepvaart betreft, dat het kanaal -de Keulsche vaart* daar ter plaatse eene breedte heeft van 25 ellen; dat de middengeul of diepte voor het vaarwater eene breedte heeft van 13 el en 6 el aan elke zijde voor de taluds; dat het hout van deu bekl. aan deu zuidelijkeu oever hoogsiens tot 4 el in de rivier reikte, zoodat aan die zijde nog 2 ellen voor het talud en er mitsdien nog 21 el voor de scheepvaart overbleef, hetgeen ruim voldoende voorkomt, bjj de overweging, dat de meeste stoepen en uitstelskeu breeder zjjn eu verder in het kanaal reiken, terwijl voorts het bewuste hout met yzereu kettingen aan paaltjes bevestigd en alzoo tegen verplaatsing en afdrijving beveiligd was;
0., dat in den tweeden titel van het reglement van politie voor het kanaal de Keulsche vaart geene bepalingen voorkomen, die meer bijzonder toepasselijk zijn op O., dat bij art. 92 van het bewuste reglement niet in het algemeen verboden is om iets in dat kanaal te werpen of te laten liggen, maar alléén: het werpen of laten liggen van iets, dat de vaart of den loop van het water kan hinderen;
0., dat het den bekl. te laste gelegde feit, namelijk het op den 23 Jan. jl., in de Keulsche vaart te Jutpha is , laten liggen van hout, waardoor de afloop van het water en de scheepvaart boiemmerd wordt, niet i bewezen;
Gezien artt. 210 en 234 Strafvord.,
Spreekt den bekl. vrij en verwijst den Staat in de kosten.
Van dit vonnis appel van zijde van het Openb. Miu.
In hooger beroep wees de Regtb.mk het volgende vonnis :
r\„ L> „U
Ijc ucgbuaua cuGehoord het verslag van den regter-rapporteur Mr. Nieuwen-
HUIS; T
Gezien het vonnis van den kautonregter te IJsselstein van den 13 Aug. 1862;
Gezien de verklaring, uitgebragt ter griffie van liet Kantongeregt den 26 Oct. 1862, waarbij de ambtenaar van het Oppab. Min. bij hetzelve zich tegen voormeld vonnis heeft voorzien in hooger beroep;
Gehoord de verklaringen van twee getuigen ;
Gehoord de antwoorden namens den bekl., door zijnen raadsman daartoe behoorlijk gemagtigd;
Gehoord het requisitoir van den officier van justitie, daartoe strekkende, met aanhaling van art. 92 van het algemeen reglement van politie voor het kanaal, genaamd de Keulsche vaart, vastgesteld bjj Kon. besluit van 29 Dec. 1861 (Stbl. n». 180), art. 1 der wet vari 6 Maart 1818 (Stbl. n°. 12), art. £2 Strafregt , alsmede artt. 207, 256 en 227 Strafvord., — dat de Regtbank, in hooger beroep, met te-niet-doening van het hooger beroep, zal vernietigen het vonuis, waarvan beroepen is; en, op nieuw regt doende, den ged. zal schuldig verklaren aan het wanbedrijf van het in het kanaal, gennamd de Keulsche vaart, laten liggen van voorwerpen, welke de vaart of den loop van het water konden hinderen, en denzelven mitsdien zal veroordeelen tot betaling van eene geldboete ten bedrage van f 10, alsmede in de kosten van het regtsgedtng, des noods even als de geldboete invorderbaar by wege van aantasting van persoon;
Gehoord de middelen van verdediging, namens den bekl. voorgedragen door zijnon voornoemden raadsman, alsmede de door dezeu genomen en overgelegde schriftelijke conclusie;
Overwegende, dat door den inhoud van bet proces-verbaal, door den eersten getuige in zijne qualiteit van rijks-havenmeester van het kanaal de Keulsche vaart op zijnen ambtseed opgemaakt, bevestigd eu toegelicht door zijne als getuige ter teregtzitting onder eede afgelegde verklaring , de mede onder eede afgelegde verklaring van den tweeden getuige, commissaris der jaagdienst lang6 gemeld kanaal, en de volledige bekentenis vun den bekl. wettig en overtuigend is bewezen, dat de bekl. D. v. Z. op den 23 der maand Junij 1862 , in de gemeente Jutphaas, aan de zuidzijde van den Utrechtschen Rjjn of he't kanaal, de Keulsche vaart genaamd, welks jaagpad aan de overzijde of den noordelijken oever is gelegen, voor zijne fabriek, alwaar hij het bedrijf van houtzaag-molenaar uitoefent, heeft laten liggen drie par'ijen hout, gevlot hout en losse boomstammen, welk hout van 2 tot 4 ellen breedte in het kanaal reikte, en dat door of vau wege den bekl. iD het kanaal waren geslagen twee honten Jpalen , ter dikte van
10 duim diameter, op een afstand van 3 ellen uit den zuidelijken oever en reikende van 5 tot 25 duimen boven den gewonen waterspiegel ; dat dit hout, hetwelk geen ander was dan vlothout en alzoo alléén de oppervlakte de» waters bedekte, onderling zoo door touwen als door ijzeren kettingen was verbonden eu gemelde twee palen daarenboven dienden om het afdrijven van hei hout te keeren; dat de Rijn daar ter plaatse eene breedte lieeft van 25 ellen , waarin begrepen is aan iederen oever een talud ter breedte van 6 ellen; dat het hout, aanvangende ter breedte vau 2 ellen op de hoogte vau den zaagmolen, en zich allengskens tot eene breedte van 4 el uitstrekkende tot aan het vooruitstekende hoold van de inundatie-sluis, aan welks ingang aan wederszijde van rijkswege palen of duedalven zijn geplaatst, — alléén en uitsluitend boven een gedeelte van het talud aan en langs den zuidelijkeu oever aan de zijde der gemelde sluis achter de duedalven was gelegen; en dat alzoo gemeld hout geenerlei deel van de bodembreedte van het vaarwater bedekte;
0., dat by de dagvaarding is gesteld: dat, door het hout ter voormelde plaatse in het kanaal te leggen en palen te stellen , de afloop ran het water en de scheepvaart in het kanaal wordt belemmerd; dat de kantonregter, opgrond, dat van zoodanige belemmering niet gebleken was, den bekl. beeft vrijgesproken van het hem ten laste gelegde feit; en door het Openb. Min. in hooger beroep de vernietiging van voormeld vonnis en veroordeeling van den bekl. is gerequireerd, op grond, dat het feit zoude opleveren eene overtreding van art. 92 van het algemeen reglement van politie voor het kanaal, genaamd de Keulsche vaart, van de rivier de Lek te Vreeswijk tot Amsterdam, vastgesteld bij Kon. besluit van 29 Dec. 1861 (Stbl. n». 180);
0., dat door den gemagtigde van den bekl. hoofdzakelijk is beweerd :
dat deze en zijue voorgangers als eigenaren van deu houtzaagmolen de Eenhoorn, staande en gelegen aan den Vaartschen Rijn, sedert onheugelijke jaren het regt hebben, bezeten om rnwe balken in den Rijn te mogen leggen langs hunne eigendommen; welk regt, behalve uit een meer dan honderdjarig, voortdurend en ondubbelzinnig bezit, uit onderscheiden eigendomstitels Tolgt, welke aan den regter ter kennisneming worden overgelegd; dat dit regt hem
niet bij voormeld besluit kon worden ontnomen, eu alzoo art. 92 van het reglement niet door hem is overtreden; dat echter deze verdediging betreft een geschilpunt van burgerlijk regt, van welks beslissing de waardering van het feit afhangt; dat in elk geval door zijne daad de loop des waters of de scheepvaart, in den zin van het reglement, niet is belemmerd; op welke gronden de ged., ingeval van niet-bevestiging van het vonnis, waarvan beroepen is, de schorsing der strafvervolging heeft gevraagd, lol tyd en w\jle over voormeld geschilpunt van burgerlijk regt door den burgerlijken regter zal zyu uitspraak gedaan, zulks zonder tijdsbepaling;
0., dat de beslissing der vraag: of eene schorsing der strafzaak , naar aanleiding van het door den bekl. gedaan beroep op zijn regt van eigendom, behoort te wordon uitgesproken, eerst dan kan te pas komen, wanneer de daad des beklaagden, zonder het beitaan van zoodanig regt, eene overtreding van eenig wettelijk voorschrift zoude
opleveren; zoodat in de eerste plaats behoort te worden beslist: of door gemelde bewezen feiteu de vaart of de loop des waters op het kanaal konde worden verhinderd, in deu zin van art. 92 vau »oormeld reglement;
0. , dat, blijkens hetgeen in facto is beslist, het kanaal vóór de fabriek van den bekl. eene breedte heeft van 25 ellen bij eene bodembreedte van 13 eu wederzijdsche taluds van 6 el breedte, terwijl het kanaal op enkele andere plaatsen slechts 19 ellen breed is ; dat, niettegenstaande het hout en vlothout, door den bekl. gelegd, zich van 2 tot 4 ellen laugs den oever uitstrekte , door touwen eu ijzers aan elkander vastgehecht en door twee palen tegengehouden , genoegzame ruimte voor de scheepvaart overig bleef eu deze daardoor geenszins werd of kon worden verhinderd, vermits, volgens verklaring der getuigen, zelfs twee schepen van de grootste soort, of zoogenaamde keulenaars, elkander onverhinderd konden voorbyvaren , en door de ligging van het hout, hetwelk reeds daar ter plaatse werd gelegd vóór de invoering van het reglement, nimmer eenig ongeval aan de scheepvaart is overkomen , noch eenige belemmering veroorzaakt is;
u., nat dij ari. 91, n«. I, van voormeld reglement verboden is, éénig werk aan te leggen of iets te verrigten , waardoor het vaarwater of het jaagpad zou worden benadeeld of het gebruik daarvan worden belemmerd; en dat bij gevolg het de bedoeling des wetgevers is geweest, niet ieder gebruik van het water langs den oever te verbieden , maar alléén een zoodanig, waardoor het vaarwater zou worden benadeeld of het gebruik daarvan belemmerd;
O., dat, in overeenstemming met dit voorschrift, bij art. 92 verboden is: «in het kanaal iets te werpen, te laten vallen, te laten liggen , dry ven of loopen , dat de vaart of den loop van het water kan hinderen;» dat men de uitdrukking vaart de wetgever niet anders dan het gebruik des vaarwaters door middel van vaartuigen kan hebben bedoeld, gelyk ook slechts voor de instandhouding van de vereischte diepte van het vaarwater en het uitzakken der oevers bij artt. 94 eu 93 wordt gewaakt;
O., dat uit onderscheiden bepalingen van het reglement volgt, dat niet ieder stilliggend, ja zelfs niet iu eik geval een gezonken vaartuig de vaart belemmert of verhindert, zoo als blijkt, onder auderen, uit art. 31 , 3de lid, art. 40, art. 41, .3de en 6de lid; en dat mitsdien bij art. 92 alléén kan geacht worden te zijn verbodeu het nederleggen van eenig vootjwerp, waardoor aan de vaart of deu loop des waters belemmering of verhindering wordt veroorzaakt;
O., dat, hoezeer ook in physieken zin ieder voorwerp, dat in eeu stroomend water wordt gelegd, den stroom, hoe gering dan ook, tegenhoudt, bij art. 92 zeer zeker geene andere feilen zijn beJoel1 dan de zóódanige, door welke de loop des waters dermate wordt belemmerd, dat het vaarwater daardoor in diepte vermindert; dat, terwijl het hout langs den oever slechts de oppervlakte des waters bedekte, de doorstrooming daaronder geheel vrij was, eu de waterspiegel des kanaals of de diepte des vaarwaters, volgens verklaring der getuigen, door de ligging van het hout niet is verlaagd of verminderd ;
0., dat bij gevolg , door het leggen vau het hout en het stellen der palen ter plaatse voormeld, de scheepvaart of de loop des waters in het kanaal niet is kunnen zijn verhinderd;
O., dat, evenzeer als bij bet derde nummer van art. 91de bescherming vaneenen van ouds bestaatiden toestand is in het oog gehouden door eene uitdrukkelijke bepaling van het reglement, bij het 2de lid van dit artikel het aanleggen van eenig werk, zoo als dit reeds vóór de invoering van het reglement bestond, niet is verbodeu, mits slechts het vaarwater of het jaagpad daardoor niet worde benadeeld of belemmerd; dat, vermits van zóódanige belemmering in deze niet is gebleken , het overeenkomstig de bedoeling des wetgevers moet worden geacht, dat in de verbodsbepaling vau art. 92 slechts zóódanige feiten zijn begrepen, waardoor het vaarwater of de loop des waters in het kanaal kan worden verhinderd, hoedanige verhindering in deze niet is gebleken te bestaan;
0., dat het bestaan der daadzaak, welke het onderwerp der strafvervolging uitmaakt, is bewezen , en hare waardering slechts is afhankelijk van de beslissing: of daardoor de vaart of de stroom
des waters in den zin van het reglement is kunnen zijn verhinderd; dat alzoo, bij gemis dezer laatste omstandigheid, het ten laste vau den bekl. bewezen feit, waartegen overigens bij geenerlei wettelijke
verordening is voorzien, noch misdaad, noch wanbedrijf, noch overtreding oplevert; dat bij gevolg de regtsbeschouwing des eersten regters niet tot vrijspraak, maar tot ontslag van regtsvervolging had behooren te leiden, en bet vonnis uit dien hoofde behoort te worden te niet gedaan;
O., dat bij deze beslissing die betrekkelijk de vraag, of de schorsing van de sirafzaak behoort te worden uitgesproken, vervalt;
Gezien artt. 210 , 227, !34 , 247 en 256 Strafvord.;
Regt doende enz.,
Doet te niet het hooger beroep, alsmede het vonnis van den kantonregter te IJsselstein van 13 Aug. 1862 , waarvan beroepen is ;
En, op nieuw regt doende iu hooger beroep,
Verklaart, dat de ten laste van den bekl. D. v. Z. bewezen daadzaak noch misdaad, noch wanbedrijf, noch overtreding oplevert;
Ontslaat hem van alle regtsvervolging te dier zake;
De kosten, zoo in eerste instantie als in hooger beroep gevallen en berekend op f 5.82 , te dragen door deu Staat.
(Gepleit Mr. D. J. H. van Eeden.)
Dit moet haast wel de Eenhoorn zijn.
Zeer waarschijnlijk Eenhoorn.